Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Boeken

Versjes met stralende tekeningen over het grote gemis

Er is niets gek of ongewoon aan de dood; dat is de grondtoon van Doodgewoon, het nieuwe poëzieboek van dichteres Bette Westera en illustrator Sylvia Weve. Dat ligt in de lijn van hun vorige grote samenwerking: het gelauwerde Aan de kant, ik ben je oma niet!, een ode aan het gewone, waarin de bijzonderheid uit alledaagse levens van een keur aan oude mensen werd opgediept, opgepoetst en op een terechte sokkel gezet.

‘Ik mis je achter op de fiets’, zegt een van de kinderstemmen in Doodgewoon, ‘ik mis je in de trein./ Ik mis je bij de H&M/ en bij de Albert Heijn.’ Die alledaagsheid is een kracht, maar ook een zwakte: de rest van dit gedicht laat zich eigenlijk wel uittekenen. ‘Ik mis je nergens echt het ergst,/ maar altijd overal’, eindigt het.

Zo zijn er meer, onder de ruim vijftig grote en kleinere gedichten in de bundel. Het zijn eerder versjes dan gedichten, waarin op één ideetje en de kracht van herhaling wordt vertrouwd, waarin de vorm de inhoud lijkt te bepalen, en er telkens netjes binnen die lijntjes wordt gekleurd. Dat slaat de inhoud soms pijnlijk plat: ‘Ik voel me opeens ongelofelijk klein.’ Dat had best iets poëtischer gemogen.

Die eentonigheid valt vooral op wanneer je de krachtige uitzonderingen tegenkomt: de gedichten die een beetje pijn doen, omdat ze dubbelzinniger zijn.

Zoals ‘Horloge’, waarin Westera schalks gaat dichten, met een vleugje van Ted van Lieshout en een goede snuf Schmidt: ‘Opa is dood, al een poosje./ Dat vind ik natuurlijk niet fijn./ Maar nu heb ik wel zijn horloge,/ zijn koptelefoon en zijn trein.’

Het sterkste gedicht van de bundel gaat over tante An, die eindelijk van haar man Jan af is: ‘Ze gaat hem niet verstrooien, nee,/ niet in de tuin, niet boven zee./ Ze laat hem lekker in zijn vaas verstoffen.’ Het had zó in de vorige bundel van Westera en Weve gepast. Kennelijk is Westera op haar best als ze het zoekt in de anekdote die iets verder van de persoonlijke ervaring staat, waar de clichés minder op de loer liggen.

Misschien vallen de gedichten wel tegen omdat ze contrasteren met het fantastische werk van Sylvia Weve, die voor haar vernieuwende illustraties in Aan de kant, ik ben je oma niet! het Gouden Penseel kreeg, en zich nu wéér heruitvindt. Haar illustraties zijn veelzijdig, in vorm en in gebruikte techniek: soms eenvoudig grafisch, soms cartoonesk, soms ambachtelijk ouderwets, met grove, dikke verflagen. Wat ze samenbindt zijn de aardse kleuren, die dankzij de prachtige boekverzorging van Bockting Ontwerpers verrassend stralen. Zo zijn het de beelden die het leven in de alledaagse dood tonen.