Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Film

Terugblik op het werk van fotografe Eva Besnyo in Joods Historisch Museum; Een open oog voor het huiselijke, het alledaagse

Eva Besnyo, Mensen aan het werk. Tot 2 juni in het Joods Historisch Museum, Amsterdam. Geopend: dagelijks 11-17 uur.

AMSTERDAM, 27 maart - Eva Besnyo fotografeert al zo'n zestig jaar. Het Joods Historisch Museum in Amsterdam laat tot de zomer een kleine selectie uit haar werk zien. De allereerste opnamen uit begin jaren dertig en recente opnamen hangen zomaar naast elkaar: een verlegen meisje in Hongaarse klederdracht en een Hongaarse plattelandsvrouw in de deuropening van haar huis. Een tijdsverschil van vier generaties. Oorlogen, opstanden en machtswisselingen gingen aan hen voorbij. Er moest gezaaid en gemaaid worden. Ze hadden hun handen vol aan het leven van alledag.

Begin jaren dertig reist Eva Besnyo, net in de twintig, met haar camera naar Berlijn. Er worden tramrails verlegd op de Alexanderplatz, arbeiders kruipen en sluipen door een bouwput. Verderop in de stad laden en lossen de kolensjouwers hun vrachten. In de schaduwen van schuttingen knikkeren kinderen met de concentratie van diamantslijpers. Altijd zorgt de zon voor felle witten en zwarten en alle schakeringen die daar tussen zitten. Ze ziet hoe jongens en meisjes vrijen en dansen aan de Wannsee. Ook dat is Berlijn in 1932.

“Ja, die tentoonstelling is prachtig ingericht. Er is gezocht naar visuele overeenkomsten, weer eens wat anders dan een thematisch uitgangspunt.” Wij praten bij haar thuis, om de hoek van het Vondelpark, in een lichte, ruime kamer, waar weinig overbodigs aanwezig is. Eva Besnyo is tachtig, maar praat en beweegt alsof die leeftijd nog ver in het verschiet ligt.

Waarom keert op elke tentoonstelling de foto terug van dat kleine jongetje, dat met die bas op zijn rug sjouwt?

“Dat jongetje is mijn logo geworden. Hij is afgedrukt op platenhoezen, boekomslagen en puzzels, tot in Japan toe. Omdat de andere foto's niet eerder te zien zijn geweest, vormt dat jongetje een mooi contrast met de rest.”

Haar lievelingsfoto is een andere. Een opname in een Marokkaanse kasba van een jongen met een witte wollen sjaal om zijn hoofd gewikkeld. Alleen zijn ogen zijn zichtbaar. Een eenmans-intifadah. Op de achtergrond zitten twee in tulbanden gehulde mannen op de grond. Links op de voorgrond duikt een revers van een jas op, rechts bukt iemand zich naar iets dat op de grond ligt.

“Er gebeurt op dat ene moment zoveel. Ik heb altijd intuitief en onbewust gefotografeerd. Later wist ik pas waarom een bepaald beeld was vastgelegd, want je kunt je niet onttrekken aan je belevenissen, je omgeving. Die Marokkaanse jongen was een uitzondering. Hij deed me meteen, op het moment dat ik hem zag, denken aan een sombere Belgische film over een met zweren bedekte man, waar niemand iets van moest hebben. Maar had hij eenmaal zijn hoofd in een doek gewikkeld, dan bleken vrouwen zelfs bereid met hem dansen, dan was hij ineens interessant. Ik weet trouwens nog steeds niet waar die sjaal van die jongen op slaat. Is hij ziek, heeft hij wat te verbergen?

“Intuitie speelt een allesoverheersende rol in mijn leven, dus ook in de fotografie. Ik heb bij een opname nooit van tevoren een standpunt bepaald. De dingen ontstaan uit zichzelf. Het is er, of het is er niet. Mensen die me intuitief niet aan staan, houd ik op afstand. Soms probeer ik dat gevoel te overwinnen en toch met iemand nader kennis te maken. Meestal gebeurt er dan iets waardoor ik eraan herinnerd word dat die eerste indruk de juiste was.”

Waarom heeft u mensen vaak op hun rug gefotografeerd? Deed u dat uit behoedzaamheid?

“Heb ik dat gedaan? Dat geloof ik niet. Dat is beslist geen kenmerk van mijn fotografie. En als ik het wel eens deed, dan zou dat inderdaad uit behoedzaamheid gebeurd kunnen zijn. Die methode heeft ook iets lafs. De fotograaf kan op zo'n moment niet geweerd worden. Fotograferen blijft schieten, plaatjes schieten.

“Ik heb nu veel meer bedenkingen dan vroeger. In jeugdige overmoed fotografeerde ik alles. Als ik voelde dat ik iets moest vastleggen, pakte ik de camera en klikte. Daar ben ik veel strenger in geworden. Door de oorlog is mijn denkwijze veranderd. Vrienden en kennissen zijn omgekomen. Na de oorlog kreeg ik twee kinderen. Die gebeurtenissen hebben bijgedragen aan een veel groter verantwoordelijkheidsgevoel.

“Nu respecteer ik het als mensen uit preutsheid of om andere redenen weigeren geportretteerd te worden. Maar niet altijd. In Marokko maakte ik foto's van gesluierde vrouwen, terwijl de islam dat niet toestaat. Daar trek ik me niets van aan. Ik heb een hekel aan orthodoxie, aan on-vrijheid, aan zowel het islamitisch fundamentalisme als aan de joodse orthodoxie. Kwamen die Marokkaanse vrouwen er maar toe zichzelf in plaats van met een sluier met daden te beschermen.”

tk Alexanderplatz

Eva Besnyo wandelde met haar Rolleiflex in Berlijn toen haar later bekende landgenoten als Laszlo Moholy-Nagy, Gyorgy Kepes en Janos Reismann in de buurt waren. Robert Capa zou hen volgen. De Bauhaus-ideeen laten zich niet wegdenken in haar werk; de diagonalen, de alledaagse onderwerpen, de ongewone camerastandpunten. Aan die zoektocht naar het experiment, naar het niet eerder waargenomene, ontlenen vooral de vroege foto's hun intensiteit.

“Berlijn was toen een politieke heksenketel, toch kwam het niet bij me op om bij voorbeeld die bruinhemden te fotograferen. Ik zie nog scherp voor me hoe ze zwaaiend met hun knuppels op straat liepen. Maar ik kon onmogelijk vragen 'wacht eens even, dan zet ik je op de foto', hoewel het niet op mijn neus staat geschreven dat ik joods ben.

“Iemand stelde destijds voor naar Spanje te reizen om er de burgeroorlog te fotograferen. Dat heb ik ook niet gedaan, ik had er niets van terechtgebracht. Nee, ik wilde het huiselijke, het alledaagse laten zien, het familieleven en het werk, zodat men later zou weten hoe het er aan toeging. Dat is moeilijker dan extreme momenten vastleggen, want aan het alledaagse moet je zelf iets toevoegen. Dood, bederf en narigheid kan ik niet fotograferen. Ik ben er bang voor. Bovendien werk ik niet snel.

“In 1939 heb ik nog geprobeerd naar Amerika uit te wijken, maar het was al te laat. Ik had het te lang uitgesteld en ik vond het moeilijk vrienden achter te laten. Eerder al wilde een Engelse fotograaf me meenemen, maar ik was niet op hem verliefd. En verliefdheden spelen een grote rol in het leven. Men zegt: 'Cherchez la femme'. Ik zeg: 'Cherchez l'homme'.”

Berlijn was van korte duur. In 1932 kwam ze naar Nederland, samen met cameraman John Fernhout, de zoon van schilderes Charley Toorop, om er later onder te duiken. Ze heeft haar meeste vrienden van toen overleefd: Cas Oorthuys, Carel Blazer, Paul Citroen, Paul Schuitema, Emmy Andriesse, Joris Ivens. Uit de intonatie van haar stem blijkt dat we het maar niet over die tijd moeten hebben. Er is al zo vaak en zo veel over gepraat.

In de doka ontwikkelde ze mooie, bedachtzame opnamen van bezige werklieden, van vrienden, minder bekenden, moeders met kinderen. Er kwamen tentoonstellingen, zoals de antifascistische expositie De Olympiade Onder Dictatuur, zoals Foto '37 in het Stedelijk Museum, het museum dat haar na de oorlog vaak opdrachten zou geven. Tijdschriften, zoals de 8 en Opbouw, plaatsten haar architectuurfoto's. Pas veel later werd ze de 'rasende Reporterin' die ze ooit wilde worden. De foto's hoefden niet langer mooi te zijn, maar effectief, want ze dienden een doel: de vrouwenbeweging in de jaren zeventig. “Als ik nu jong zou zijn, zou ik de situatie van vrouwen in alle landen willen fotograferen, zij die het gemaakt hebben en zij die het niet gemaakt hebben.”

We gaan nog even terug naar het begin, naar Hongarije dat ze in 1986 voor het laatst bezocht. “Ik ben geen Hongaarse, ik ben een Amsterdamse geworden, maar ik lees wel Hongaarse boeken en bij het luisteren naar Bartok krijg ik rillingen over mijn rug. Het terugzien van Boedapest in 1969 deed me niet zo veel. Alles was er grauw en vervallen, daar houd ik niet van. Dat historisch besef van Hongaren? Daar kan ik slecht tegen. Als schoolmeisje ben ik flink geindoctrineerd: alle Tsjechen, Joegoslaven en Roemenen waren rotzakken. Later dacht ik 'waarom eigenlijk? '. Ik kan nu nog woedend worden over die haatkwekende systemen.

“Eigenlijk heb ik me in Hongarije niet echt thuis gevoeld. Als kind maakte ik mee hoe een vriend van mijn ouders, een hoogleraar, werd opgesloten op zijn werkkamer op de universiteit, omdat allerlei lieden met knuppels op zoek waren naar joden. Zijn lievelingsstudenten namen hem in bescherming door hem achter slot en grendel op te bergen. Tijdens die klopjacht mocht hij geen enkel geluid maken, hij mocht niet meer bestaan, totdat het sein 'veilig' gegeven was. Die gebeurtenis heeft diepe indruk op me gemaakt.”

Bij het afscheid praten we nog over haar falende ogen. Met een oog kan ze niets meer zien. “Er zou een riskante en gecompliceerde operatie aan te pas moeten komen om te voorkomen dat ik met dat andere oog niet meer kan zien. En dan zou ik een half jaar nodig hebben om te herstellen. Daar heb ik niet voor gekozen.” 's Avonds is in cafe De Moor weer een discussie over fotografie georganiseerd. Alle plaatsen zijn er snel besproken. “Het is prettig om een beetje bekend te zijn. Er wordt altijd een stoel voor me vrijgehouden”.